IN EEN GROT ZETTEN DE ONDERGRONDSE RIVIER EN INSIJPELINGEN SEDIMENTEN AF : KEIEN, ZAND, KLEI, DRUIPSTEENKEGELS EN -PEGELS. De natuur, de manier waarop deze materialen afgezet worden, geven info over de mechanismes die de omgeving van toen deden ontstaan : de paleoklimaten, de plantbedekking van het verleden. Bovendien is een datering van de stalagmieten mogelijk, zodat ze op de grote kalender van de geologie kunnen geplaatst worden.
FIG 1 Een rivier zet zand af in de galerij. De galerij droogt uit, op het zand « groeien » vaste stalagmieten.
De relaties tussen ondergrondse afzettingen klimaat.
FIG 2 Warme en vochtige periode : het interglaciaal. De overvloedige aanwezigheid van CO2 in de bodem, door het leven, maakt het insijpelingswater zuur. Dit is sterk geladen met opgeloste kalksteen en doet veel calciet (kalkspaat) neerslaan om zo opwaartse pendanten te vormen.
FIG 3 De ijstijd : de afwezigheid van vegetatie (toendralandschap) en de vorst verweren de bodem. Het overblijvend puin wordt in de grotten afgezet.